wegijlen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van wegijlen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		wegijlen			weg te ijlen
	toekomend		zullen wegijlen weg zullen ijlen			te zullen wegijlen weg te zullen ijlen
voltooid	tegenwoordig		zijn weggeijld			te zijn weggeijld
	toekomend		weggeijld zullen zijn			weggeijld te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	wegijlend		weggeijld			ev. ijl weg	mv. verouderd ijlt weg	ijle weg (bijzin) wegijle
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	ijl weg	ijlt weg	ijlt weg	ijlt weg	ijlt weg	ijlen weg	ijlen weg	ijlen weg
verleden (o.v.t.)	ijlde weg	ijlde weg	ijlde weg	ijlde weg	ijlde weg	ijlden weg	ijlden weg	ijlden weg
toekomend (o.t.t.t.)	zal wegijlen	zult/zal wegijlen	zult/zal wegijlen	zult wegijlen	zal wegijlen	zullen wegijlen	zullen wegijlen	zullen wegijlen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wegijlen	zou wegijlen	zou(dt) wegijlen	zoudt wegijlen	zou wegijlen	zouden wegijlen	zouden wegijlen	zouden wegijlen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	wegijl	wegijlt	wegijlt	wegijlt	wegijlt	wegijlen	wegijlen	wegijlen
verleden (o.v.t.)	wegijlde	wegijlde	wegijlde	wegijlde	wegijlde	wegijlden	wegijlden	wegijlden
toekomend (o.t.t.t.)	zal wegijlen weg zal ijlen	zult/zal wegijlen weg zult/zal ijlen	zult/zal wegijlen weg zult/zal ijlen	zult wegijlen weg zult ijlen	zal wegijlen weg zal ijlen	zullen wegijlen weg zullen ijlen	zullen wegijlen weg zullen ijlen	zullen wegijlen weg zullen ijlen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wegijlen weg zou ijlen	zou wegijlen weg zou ijlen	zou(dt) wegijlen weg zou(dt) ijlen	zoudt wegijlen weg zoudt ijlen	zou wegijlen weg zou ijlen	zouden wegijlen weg zouden ijlen	zouden wegijlen weg zouden ijlen	zouden wegijlen weg zouden ijlen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben weggeijld	bent weggeijld	bent/is weggeijld	zijt weggeijld	is weggeijld	zijn weggeijld	zijn weggeijld	zijn weggeijld
verleden (v.v.t.)	was weggeijld	was weggeijld	was weggeijld	waart weggeijld	was weggeijld	waren weggeijld	waren weggeijld	waren weggeijld
toekomend (v.t.t.t.)	zal weggeijld zijn	zal/zult weggeijld zijn	zult/zal weggeijld zijn	zult weggeijld zijn	zal weggeijld zijn	zullen weggeijld zijn	zullen weggeijld zijn	zullen weggeijld zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou weggeijld zijn	zou weggeijld zijn	zou/zoudt weggeijld zijn	zoudt weggeijld zijn	zou weggeijld zijn	zouden weggeijld zijn	zouden weggeijld zijn	zouden weggeijld zijn