standaard

Uit WikiWoordenboek
[1] Standaard (1 kilogram) in de vorm van en bolschijf van verguld messing ten behoeve van het IJkwezen (Nederlands Meetinstituut).
[2] Een standaard in de sacristie (Zenderen)

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stan·daard
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord standaard standaarden
standaards
verkleinwoord standaardje standaardjes

Zelfstandig naamwoord

de standaardm

  1. (natuurkunde) datgene waaraan vergelijkbare zaken afgemeten worden (eenheid van maat, gewicht etc.)
    • In het verleden was soms de lengte van 's konings voet de standaard van lengte. 
  2. steun, stut, datgene wat iets staande houdt
    • Hij zette zijn fiets op de standaard. 
  3. (militair) (regering) herkeningsvlag, onderscheidingsvlag
    • Tijdens het koninklijke bezoek werd de koninklijke standaard geheven. 
  4. (economie) geldstelsel waarin een edel metaal tot wettelijke maatstaf van waarde is aangenomen, bv. goudstandaard
  5. norm
  6. (taalkunde) (als eerste deel van taalnamen) vorm zoals door een gezaghebbend instituut als correct of gangbaar voor een geheel taalgebied aangemerkt
Hyponiemen
Vertalingen
stellend
onverbogen standaard
verbogen
partitief standaards

Bijvoeglijk naamwoord

standaard

  1. als regel, normaal
     Misschien zou het zelfs standaard aan de huwelijksovereenkomst moeten worden toegevoegd: een tot twee weken per jaar alleen op pad.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen