overtrek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak

(klemtoonhomogram)

Woordafbreking
  • over·trek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord overtrek overtrekken
verkleinwoord overtrekje overtrekjes

Zelfstandig naamwoord

óvertrek m en o [1] [2]

  1. een stuk stof dat aangebracht wordt als bedekking van iets, bijvoorbeeld een meubelstuk
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
overtrekken

overtrék

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overtrekken
    • Ik overtrek. 
  2. gebiedende wijs van overtrekken
    • Overtrek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overtrekken
    • Overtrek je? 

Werkwoord

vervoeging van
overtrekken

óvertrek

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overtrekken
    • ... dat ik óvertrek. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen