nabloeden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van nabloeden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		nabloeden			na te bloeden
	toekomend		zullen nabloeden na zullen bloeden			te zullen nabloeden na te zullen bloeden
voltooid	tegenwoordig		hebben nagebloed			te hebben nagebloed
	toekomend		nagebloed zullen hebben			nagebloed te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	nabloedend		nagebloed			ev. bloed na	mv. verouderd bloedt na	bloede na (bijzin) nabloede
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bloed na	bloedt na	bloedt na	bloedt na	bloedt na	bloeden na	bloeden na	bloeden na
verleden (o.v.t.)	bloedde na	bloedde na	bloedde na	bloedde na	bloedde na	bloedden na	bloedden na	bloedden na
toekomend (o.t.t.t.)	zal nabloeden	zult/zal nabloeden	zult/zal nabloeden	zult nabloeden	zal nabloeden	zullen nabloeden	zullen nabloeden	zullen nabloeden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nabloeden	zou nabloeden	zou(dt) nabloeden	zoudt nabloeden	zou nabloeden	zouden nabloeden	zouden nabloeden	zouden nabloeden
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	nabloed	nabloedt	nabloedt	nabloedt	nabloedt	nabloeden	nabloeden	nabloeden
verleden (o.v.t.)	nabloedde	nabloedde	nabloedde	nabloedde	nabloedde	nabloedden	nabloedden	nabloedden
toekomend (o.t.t.t.)	zal nabloeden na zal bloeden	zult/zal nabloeden na zult/zal bloeden	zult/zal nabloeden na zult/zal bloeden	zult nabloeden na zult bloeden	zal nabloeden na zal bloeden	zullen nabloeden na zullen bloeden	zullen nabloeden na zullen bloeden	zullen nabloeden na zullen bloeden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nabloeden na zou bloeden	zou nabloeden na zou bloeden	zou(dt) nabloeden na zou(dt) bloeden	zoudt nabloeden na zoudt bloeden	zou nabloeden na zou bloeden	zouden nabloeden na zouden bloeden	zouden nabloeden na zouden bloeden	zouden nabloeden na zouden bloeden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb nagebloed	hebt nagebloed	hebt/heeft nagebloed	hebt nagebloed	heeft nagebloed	hebben nagebloed	hebben nagebloed	hebben nagebloed
verleden (v.v.t.)	had nagebloed	had nagebloed	had nagebloed	hadt nagebloed	had nagebloed	hadden nagebloed	hadden nagebloed	hadden nagebloed
toekomend (v.t.t.t.)	zal nagebloed hebben	zal/zult nagebloed hebben	zult/zal nagebloed hebben	zult nagebloed hebben	zal nagebloed hebben	zullen nagebloed hebben	zullen nagebloed hebben	zullen nagebloed hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou nagebloed hebben	zou nagebloed hebben	zou/zoudt nagebloed hebben	zoudt nagebloed hebben	zou nagebloed hebben	zouden nagebloed hebben	zouden nagebloed hebben	zouden nagebloed hebben