jubileren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van jubileren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		jubileren			te jubileren
	toekomend		zullen jubileren			te zullen jubileren
voltooid	tegenwoordig		hebben gejubileerd			te hebben gejubileerd
	toekomend		gejubileerd zullen hebben			gejubileerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	jubilerend		gejubileerd			ev. jubileer	mv. verouderd jubileert	jubilere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	jubileer	jubileert	jubileert	jubileert	jubileert	jubileren	jubileren	jubileren
verleden (o.v.t.)	jubileerde	jubileerde	jubileerde	jubileerde	jubileerde	jubileerden	jubileerden	jubileerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal jubileren	zult/zal jubileren	zult/zal jubileren	zult jubileren	zal jubileren	zullen jubileren	zullen jubileren	zullen jubileren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou jubileren	zou jubileren	zou(dt) jubileren	zoudt jubileren	zou jubileren	zouden jubileren	zouden jubileren	zouden jubileren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gejubileerd	hebt gejubileerd	hebt/heeft gejubileerd	hebt gejubileerd	heeft gejubileerd	hebben gejubileerd	hebben gejubileerd	hebben gejubileerd
verleden (v.v.t.)	had gejubileerd	had gejubileerd	had gejubileerd	hadt gejubileerd	had gejubileerd	hadden gejubileerd	hadden gejubileerd	hadden gejubileerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gejubileerd hebben	zal/zult gejubileerd hebben	zult/zal gejubileerd hebben	zult gejubileerd hebben	zal gejubileerd hebben	zullen gejubileerd hebben	zullen gejubileerd hebben	zullen gejubileerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gejubileerd hebben	zou gejubileerd hebben	zou/zoudt gejubileerd hebben	zoudt gejubileerd hebben	zou gejubileerd hebben	zouden gejubileerd hebben	zouden gejubileerd hebben	zouden gejubileerd hebben