ineensmelten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van ineensmelten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ineensmelten			ineen te smelten
	toekomend		zullen ineensmelten ineen zullen smelten			te zullen ineensmelten ineen te zullen smelten
voltooid	tegenwoordig		hebben ineengesmolten			te hebben ineengesmolten
	toekomend		ineengesmolten zullen hebben			ineengesmolten te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	ineensmeltend		ineengesmolten			ev. smelt ineen	mv. verouderd smelt ineen	smelte ineen (bijzin) ineensmelte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	smelt ineen	smelt ineen	smelt ineen	smelt ineen	smelt ineen	smelten ineen	smelten ineen	smelten ineen
verleden (o.v.t.)	smolt ineen	smolt ineen	smolt ineen	smolt ineen	smolt ineen	smolten ineen	smolten ineen	smolten ineen
toekomend (o.t.t.t.)	zal ineensmelten	zult/zal ineensmelten	zult/zal ineensmelten	zult ineensmelten	zal ineensmelten	zullen ineensmelten	zullen ineensmelten	zullen ineensmelten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ineensmelten	zou ineensmelten	zou(dt) ineensmelten	zoudt ineensmelten	zou ineensmelten	zouden ineensmelten	zouden ineensmelten	zouden ineensmelten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	ineensmelt	ineensmelt	ineensmelt	ineensmelt	ineensmelt	ineensmelten	ineensmelten	ineensmelten
verleden (o.v.t.)	ineensmolt	ineensmolt	ineensmolt	ineensmolt	ineensmolt	ineensmolten	ineensmolten	ineensmolten
toekomend (o.t.t.t.)	zal ineensmelten ineen zal smelten	zult/zal ineensmelten ineen zult/zal smelten	zult/zal ineensmelten ineen zult/zal smelten	zult ineensmelten ineen zult smelten	zal ineensmelten ineen zal smelten	zullen ineensmelten ineen zullen smelten	zullen ineensmelten ineen zullen smelten	zullen ineensmelten ineen zullen smelten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ineensmelten ineen zou smelten	zou ineensmelten ineen zou smelten	zou(dt) ineensmelten ineen zou(dt) smelten	zoudt ineensmelten ineen zoudt smelten	zou ineensmelten ineen zou smelten	zouden ineensmelten ineen zouden smelten	zouden ineensmelten ineen zouden smelten	zouden ineensmelten ineen zouden smelten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ineengesmolten	hebt ineengesmolten	hebt/heeft ineengesmolten	hebt ineengesmolten	heeft ineengesmolten	hebben ineengesmolten	hebben ineengesmolten	hebben ineengesmolten
verleden (v.v.t.)	had ineengesmolten	had ineengesmolten	had ineengesmolten	hadt ineengesmolten	had ineengesmolten	hadden ineengesmolten	hadden ineengesmolten	hadden ineengesmolten
toekomend (v.t.t.t.)	zal ineengesmolten hebben	zal/zult ineengesmolten hebben	zult/zal ineengesmolten hebben	zult ineengesmolten hebben	zal ineengesmolten hebben	zullen ineengesmolten hebben	zullen ineengesmolten hebben	zullen ineengesmolten hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ineengesmolten hebben	zou ineengesmolten hebben	zou/zoudt ineengesmolten hebben	zoudt ineengesmolten hebben	zou ineengesmolten hebben	zouden ineengesmolten hebben	zouden ineengesmolten hebben	zouden ineengesmolten hebben