inbuigen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inbuigen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inbuigen			in te buigen
	toekomend		zullen inbuigen in zullen buigen			te zullen inbuigen in te zullen buigen
voltooid	tegenwoordig		hebben ingebogen			te hebben ingebogen
	toekomend		ingebogen zullen hebben			ingebogen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inbuigend		ingebogen			ev. buig in	mv. verouderd buigt in	buige in (bijzin) inbuige
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	buig in	buigt in	buigt in	buigt in	buigt in	buigen in	buigen in	buigen in
verleden (o.v.t.)	boog in	boog in	boog in	boog in	boog in	bogen in	bogen in	bogen in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inbuigen	zult/zal inbuigen	zult/zal inbuigen	zult inbuigen	zal inbuigen	zullen inbuigen	zullen inbuigen	zullen inbuigen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inbuigen	zou inbuigen	zou(dt) inbuigen	zoudt inbuigen	zou inbuigen	zouden inbuigen	zouden inbuigen	zouden inbuigen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inbuig	inbuigt	inbuigt	inbuigt	inbuigt	inbuigen	inbuigen	inbuigen
verleden (o.v.t.)	inboog	inboog	inboog	inboog	inboog	inbogen	inbogen	inbogen
toekomend (o.t.t.t.)	zal inbuigen in zal buigen	zult/zal inbuigen in zult/zal buigen	zult/zal inbuigen in zult/zal buigen	zult inbuigen in zult buigen	zal inbuigen in zal buigen	zullen inbuigen in zullen buigen	zullen inbuigen in zullen buigen	zullen inbuigen in zullen buigen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inbuigen in zou buigen	zou inbuigen in zou buigen	zou(dt) inbuigen in zou(dt) buigen	zoudt inbuigen in zoudt buigen	zou inbuigen in zou buigen	zouden inbuigen in zouden buigen	zouden inbuigen in zouden buigen	zouden inbuigen in zouden buigen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingebogen	hebt ingebogen	hebt/heeft ingebogen	hebt ingebogen	heeft ingebogen	hebben ingebogen	hebben ingebogen	hebben ingebogen
verleden (v.v.t.)	had ingebogen	had ingebogen	had ingebogen	hadt ingebogen	had ingebogen	hadden ingebogen	hadden ingebogen	hadden ingebogen
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingebogen hebben	zal/zult ingebogen hebben	zult/zal ingebogen hebben	zult ingebogen hebben	zal ingebogen hebben	zullen ingebogen hebben	zullen ingebogen hebben	zullen ingebogen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingebogen hebben	zou ingebogen hebben	zou/zoudt ingebogen hebben	zoudt ingebogen hebben	zou ingebogen hebben	zouden ingebogen hebben	zouden ingebogen hebben	zouden ingebogen hebben