dribbelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van dribbelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		dribbelen			te dribbelen
	toekomend		zullen dribbelen			te zullen dribbelen
voltooid	tegenwoordig		hebben gedribbeld			te hebben gedribbeld
	toekomend		gedribbeld zullen hebben			gedribbeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	dribbelend		gedribbeld			ev. dribbel	mv. verouderd dribbelt	dribbele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	dribbel	dribbelt	dribbelt	dribbelt	dribbelt	dribbelen	dribbelen	dribbelen
verleden (o.v.t.)	dribbelde	dribbelde	dribbelde	dribbelde	dribbelde	dribbelden	dribbelden	dribbelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal dribbelen	zult/zal dribbelen	zult/zal dribbelen	zult dribbelen	zal dribbelen	zullen dribbelen	zullen dribbelen	zullen dribbelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou dribbelen	zou dribbelen	zou(dt) dribbelen	zoudt dribbelen	zou dribbelen	zouden dribbelen	zouden dribbelen	zouden dribbelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gedribbeld	hebt gedribbeld	hebt/heeft gedribbeld	hebt gedribbeld	heeft gedribbeld	hebben gedribbeld	hebben gedribbeld	hebben gedribbeld
verleden (v.v.t.)	had gedribbeld	had gedribbeld	had gedribbeld	hadt gedribbeld	had gedribbeld	hadden gedribbeld	hadden gedribbeld	hadden gedribbeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gedribbeld hebben	zal/zult gedribbeld hebben	zult/zal gedribbeld hebben	zult gedribbeld hebben	zal gedribbeld hebben	zullen gedribbeld hebben	zullen gedribbeld hebben	zullen gedribbeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gedribbeld hebben	zou gedribbeld hebben	zou/zoudt gedribbeld hebben	zoudt gedribbeld hebben	zou gedribbeld hebben	zouden gedribbeld hebben	zouden gedribbeld hebben	zouden gedribbeld hebben