djoinen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van djoinen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		djoinen			te djoinen
	toekomend		zullen djoinen			te zullen djoinen
voltooid	tegenwoordig		hebben gedjoind			te hebben gedjoind
	toekomend		gedjoind zullen hebben			gedjoind te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	djoinend		gedjoind			ev. djoin	mv. verouderd djoint	djoine
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	djoin	djoint	djoint	djoint	djoint	djoinen	djoinen	djoinen
verleden (o.v.t.)	djoinde	djoinde	djoinde	djoinde	djoinde	djoinden	djoinden	djoinden
toekomend (o.t.t.t.)	zal djoinen	zult/zal djoinen	zult/zal djoinen	zult djoinen	zal djoinen	zullen djoinen	zullen djoinen	zullen djoinen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou djoinen	zou djoinen	zou(dt) djoinen	zoudt djoinen	zou djoinen	zouden djoinen	zouden djoinen	zouden djoinen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gedjoind	hebt gedjoind	hebt/heeft gedjoind	hebt gedjoind	heeft gedjoind	hebben gedjoind	hebben gedjoind	hebben gedjoind
verleden (v.v.t.)	had gedjoind	had gedjoind	had gedjoind	hadt gedjoind	had gedjoind	hadden gedjoind	hadden gedjoind	hadden gedjoind
toekomend (v.t.t.t.)	zal gedjoind hebben	zal/zult gedjoind hebben	zult/zal gedjoind hebben	zult gedjoind hebben	zal gedjoind hebben	zullen gedjoind hebben	zullen gedjoind hebben	zullen gedjoind hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gedjoind hebben	zou gedjoind hebben	zou/zoudt gedjoind hebben	zoudt gedjoind hebben	zou gedjoind hebben	zouden gedjoind hebben	zouden gedjoind hebben	zouden gedjoind hebben