coïteren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van coïteren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		coïteren			te coïteren
	toekomend		zullen coïteren			te zullen coïteren
voltooid	tegenwoordig		hebben gecoïteerd			te hebben gecoïteerd
	toekomend		gecoïteerd zullen hebben			gecoïteerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	coïterend		gecoïteerd			ev. coïteer	mv. verouderd coïteert	coïtere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	coïteer	coïteert	coïteert	coïteert	coïteert	coïteren	coïteren	coïteren
verleden (o.v.t.)	coïteerde	coïteerde	coïteerde	coïteerde	coïteerde	coïteerden	coïteerden	coïteerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal coïteren	zult/zal coïteren	zult/zal coïteren	zult coïteren	zal coïteren	zullen coïteren	zullen coïteren	zullen coïteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou coïteren	zou coïteren	zou(dt) coïteren	zoudt coïteren	zou coïteren	zouden coïteren	zouden coïteren	zouden coïteren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gecoïteerd	hebt gecoïteerd	hebt/heeft gecoïteerd	hebt gecoïteerd	heeft gecoïteerd	hebben gecoïteerd	hebben gecoïteerd	hebben gecoïteerd
verleden (v.v.t.)	had gecoïteerd	had gecoïteerd	had gecoïteerd	hadt gecoïteerd	had gecoïteerd	hadden gecoïteerd	hadden gecoïteerd	hadden gecoïteerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gecoïteerd hebben	zal/zult gecoïteerd hebben	zult/zal gecoïteerd hebben	zult gecoïteerd hebben	zal gecoïteerd hebben	zullen gecoïteerd hebben	zullen gecoïteerd hebben	zullen gecoïteerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gecoïteerd hebben	zou gecoïteerd hebben	zou/zoudt gecoïteerd hebben	zoudt gecoïteerd hebben	zou gecoïteerd hebben	zouden gecoïteerd hebben	zouden gecoïteerd hebben	zouden gecoïteerd hebben