bewilligen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bewilligen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bewilligen			te bewilligen
	toekomend		zullen bewilligen			te zullen bewilligen
voltooid	tegenwoordig		hebben bewilligd			te hebben bewilligd
	toekomend		bewilligd zullen hebben			bewilligd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bewilligend		bewilligd			ev. bewillig	mv. verouderd bewilligt	bewillige
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bewillig	bewilligt	bewilligt	bewilligt	bewilligt	bewilligen	bewilligen	bewilligen
verleden (o.v.t.)	bewilligde	bewilligde	bewilligde	bewilligde	bewilligde	bewilligden	bewilligden	bewilligden
toekomend (o.t.t.t.)	zal bewilligen	zult/zal bewilligen	zult/zal bewilligen	zult bewilligen	zal bewilligen	zullen bewilligen	zullen bewilligen	zullen bewilligen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bewilligen	zou bewilligen	zou(dt) bewilligen	zoudt bewilligen	zou bewilligen	zouden bewilligen	zouden bewilligen	zouden bewilligen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb bewilligd	hebt bewilligd	hebt/heeft bewilligd	hebt bewilligd	heeft bewilligd	hebben bewilligd	hebben bewilligd	hebben bewilligd
verleden (v.v.t.)	had bewilligd	had bewilligd	had bewilligd	hadt bewilligd	had bewilligd	hadden bewilligd	hadden bewilligd	hadden bewilligd
toekomend (v.t.t.t.)	zal bewilligd hebben	zal/zult bewilligd hebben	zult/zal bewilligd hebben	zult bewilligd hebben	zal bewilligd hebben	zullen bewilligd hebben	zullen bewilligd hebben	zullen bewilligd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou bewilligd hebben	zou bewilligd hebben	zou/zoudt bewilligd hebben	zoudt bewilligd hebben	zou bewilligd hebben	zouden bewilligd hebben	zouden bewilligd hebben	zouden bewilligd hebben