afzengen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van afzengen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afzengen			af te zengen
	toekomend		zullen afzengen af zullen zengen			te zullen afzengen af te zullen zengen
voltooid	tegenwoordig		hebben afgezengd			te hebben afgezengd
	toekomend		afgezengd zullen hebben			afgezengd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	afzengend		afgezengd			ev. zeng af	mv. verouderd zengt af	zenge af (bijzin) afzenge
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zeng af	zengt af	zengt af	zengt af	zengt af	zengen af	zengen af	zengen af
verleden (o.v.t.)	zengde af	zengde af	zengde af	zengde af	zengde af	zengden af	zengden af	zengden af
toekomend (o.t.t.t.)	zal afzengen	zult/zal afzengen	zult/zal afzengen	zult afzengen	zal afzengen	zullen afzengen	zullen afzengen	zullen afzengen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afzengen	zou afzengen	zou(dt) afzengen	zoudt afzengen	zou afzengen	zouden afzengen	zouden afzengen	zouden afzengen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	afzeng	afzengt	afzengt	afzengt	afzengt	afzengen	afzengen	afzengen
verleden (o.v.t.)	afzengde	afzengde	afzengde	afzengde	afzengde	afzengden	afzengden	afzengden
toekomend (o.t.t.t.)	zal afzengen af zal zengen	zult/zal afzengen af zult/zal zengen	zult/zal afzengen af zult/zal zengen	zult afzengen af zult zengen	zal afzengen af zal zengen	zullen afzengen af zullen zengen	zullen afzengen af zullen zengen	zullen afzengen af zullen zengen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afzengen af zou zengen	zou afzengen af zou zengen	zou(dt) afzengen af zou(dt) zengen	zoudt afzengen af zoudt zengen	zou afzengen af zou zengen	zouden afzengen af zouden zengen	zouden afzengen af zouden zengen	zouden afzengen af zouden zengen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb afgezengd	hebt afgezengd	hebt/heeft afgezengd	hebt afgezengd	heeft afgezengd	hebben afgezengd	hebben afgezengd	hebben afgezengd
verleden (v.v.t.)	had afgezengd	had afgezengd	had afgezengd	hadt afgezengd	had afgezengd	hadden afgezengd	hadden afgezengd	hadden afgezengd
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgezengd hebben	zal/zult afgezengd hebben	zult/zal afgezengd hebben	zult afgezengd hebben	zal afgezengd hebben	zullen afgezengd hebben	zullen afgezengd hebben	zullen afgezengd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgezengd hebben	zou afgezengd hebben	zou/zoudt afgezengd hebben	zoudt afgezengd hebben	zou afgezengd hebben	zouden afgezengd hebben	zouden afgezengd hebben	zouden afgezengd hebben