afschemeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van afschemeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afschemeren			af te schemeren
	toekomend		zullen afschemeren af zullen schemeren			te zullen afschemeren af te zullen schemeren
voltooid	tegenwoordig		hebben afgeschemerd			te hebben afgeschemerd
	toekomend		afgeschemerd zullen hebben			afgeschemerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	afschemerend		afgeschemerd			ev. schemer af	mv. verouderd schemert af	schemere af (bijzin) afschemere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	schemer af	schemert af	schemert af	schemert af	schemert af	schemeren af	schemeren af	schemeren af
verleden (o.v.t.)	schemerde af	schemerde af	schemerde af	schemerde af	schemerde af	schemerden af	schemerden af	schemerden af
toekomend (o.t.t.t.)	zal afschemeren	zult/zal afschemeren	zult/zal afschemeren	zult afschemeren	zal afschemeren	zullen afschemeren	zullen afschemeren	zullen afschemeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afschemeren	zou afschemeren	zou(dt) afschemeren	zoudt afschemeren	zou afschemeren	zouden afschemeren	zouden afschemeren	zouden afschemeren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	afschemer	afschemert	afschemert	afschemert	afschemert	afschemeren	afschemeren	afschemeren
verleden (o.v.t.)	afschemerde	afschemerde	afschemerde	afschemerde	afschemerde	afschemerden	afschemerden	afschemerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal afschemeren af zal schemeren	zult/zal afschemeren af zult/zal schemeren	zult/zal afschemeren af zult/zal schemeren	zult afschemeren af zult schemeren	zal afschemeren af zal schemeren	zullen afschemeren af zullen schemeren	zullen afschemeren af zullen schemeren	zullen afschemeren af zullen schemeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afschemeren af zou schemeren	zou afschemeren af zou schemeren	zou(dt) afschemeren af zou(dt) schemeren	zoudt afschemeren af zoudt schemeren	zou afschemeren af zou schemeren	zouden afschemeren af zouden schemeren	zouden afschemeren af zouden schemeren	zouden afschemeren af zouden schemeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb afgeschemerd	hebt afgeschemerd	hebt/heeft afgeschemerd	hebt afgeschemerd	heeft afgeschemerd	hebben afgeschemerd	hebben afgeschemerd	hebben afgeschemerd
verleden (v.v.t.)	had afgeschemerd	had afgeschemerd	had afgeschemerd	hadt afgeschemerd	had afgeschemerd	hadden afgeschemerd	hadden afgeschemerd	hadden afgeschemerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgeschemerd hebben	zal/zult afgeschemerd hebben	zult/zal afgeschemerd hebben	zult afgeschemerd hebben	zal afgeschemerd hebben	zullen afgeschemerd hebben	zullen afgeschemerd hebben	zullen afgeschemerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgeschemerd hebben	zou afgeschemerd hebben	zou/zoudt afgeschemerd hebben	zoudt afgeschemerd hebben	zou afgeschemerd hebben	zouden afgeschemerd hebben	zouden afgeschemerd hebben	zouden afgeschemerd hebben