afboeten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van afboeten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afboeten			af te boeten
	toekomend		zullen afboeten af zullen boeten			te zullen afboeten af te zullen boeten
voltooid	tegenwoordig		hebben afgeboet			te hebben afgeboet
	toekomend		afgeboet zullen hebben			afgeboet te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	afboetend		afgeboet			ev. boet af	mv. verouderd boet af	boete af (bijzin) afboete
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	boet af	boet af	boet af	boet af	boet af	boeten af	boeten af	boeten af
verleden (o.v.t.)	boette af	boette af	boette af	boette af	boette af	boetten af	boetten af	boetten af
toekomend (o.t.t.t.)	zal afboeten	zult/zal afboeten	zult/zal afboeten	zult afboeten	zal afboeten	zullen afboeten	zullen afboeten	zullen afboeten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afboeten	zou afboeten	zou(dt) afboeten	zoudt afboeten	zou afboeten	zouden afboeten	zouden afboeten	zouden afboeten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	afboet	afboet	afboet	afboet	afboet	afboeten	afboeten	afboeten
verleden (o.v.t.)	afboette	afboette	afboette	afboette	afboette	afboetten	afboetten	afboetten
toekomend (o.t.t.t.)	zal afboeten af zal boeten	zult/zal afboeten af zult/zal boeten	zult/zal afboeten af zult/zal boeten	zult afboeten af zult boeten	zal afboeten af zal boeten	zullen afboeten af zullen boeten	zullen afboeten af zullen boeten	zullen afboeten af zullen boeten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afboeten af zou boeten	zou afboeten af zou boeten	zou(dt) afboeten af zou(dt) boeten	zoudt afboeten af zoudt boeten	zou afboeten af zou boeten	zouden afboeten af zouden boeten	zouden afboeten af zouden boeten	zouden afboeten af zouden boeten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb afgeboet	hebt afgeboet	hebt/heeft afgeboet	hebt afgeboet	heeft afgeboet	hebben afgeboet	hebben afgeboet	hebben afgeboet
verleden (v.v.t.)	had afgeboet	had afgeboet	had afgeboet	hadt afgeboet	had afgeboet	hadden afgeboet	hadden afgeboet	hadden afgeboet
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgeboet hebben	zal/zult afgeboet hebben	zult/zal afgeboet hebben	zult afgeboet hebben	zal afgeboet hebben	zullen afgeboet hebben	zullen afgeboet hebben	zullen afgeboet hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgeboet hebben	zou afgeboet hebben	zou/zoudt afgeboet hebben	zoudt afgeboet hebben	zou afgeboet hebben	zouden afgeboet hebben	zouden afgeboet hebben	zouden afgeboet hebben