aanpikken

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·pik·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

aanpikken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanpikken
pikte aan
aangepikt
zwak -t volledig
  1. een achterstand goedmaken
    • Meeusen nam vanaf de start in Ruddervoorde het initiatief en kreeg aanvankelijk Vantornout en Van der Haar mee. Klassementsleider Sven Nys kon pas later aanpikken met onder anderen Van der Poel en Corné van Kessel in zijn spoor. Van der Haar kreeg met tegenslag te maken; eerst ging hij door toedoen van landgenoot Van Kessel onderuit, vervolgens reed de Nederlands kampioen lek. [2] 
  2. weer meedoen
    • Met een klein beetje inbeeldingsvermogen kan Olivier Rommens bij de aanwinsten van NAC worden gevoegd. Een zware knieblessure zette een streep door het hele vorige seizoen, een jaar later buffelt de middenvelder als vanouds weer op het veld en wil hij aanpikken bij het niveau van NAC 1. [3] 
    • ,,Ik had na een duel last van mijn rug, maar viel door de knieklachten uit", vertelde Ramselaar. ,,Het is onderzocht, maar na een korte rustperiode kan ik waarschijnlijk weer aanpikken." [4] 
  3. overgankelijk met een scherp voorwerp iets kapot of lek prikken
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen