aankalken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aankalken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aankalken			aan te kalken
	toekomend		zullen aankalken aan zullen kalken			te zullen aankalken aan te zullen kalken
voltooid	tegenwoordig		hebben aangekalkt			te hebben aangekalkt
	toekomend		aangekalkt zullen hebben			aangekalkt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aankalkend		aangekalkt			ev. kalk aan	mv. verouderd kalkt aan	kalke aan (bijzin) aankalke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	kalk aan	kalkt aan	kalkt aan	kalkt aan	kalkt aan	kalken aan	kalken aan	kalken aan
verleden (o.v.t.)	kalkte aan	kalkte aan	kalkte aan	kalkte aan	kalkte aan	kalkten aan	kalkten aan	kalkten aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aankalken	zult/zal aankalken	zult/zal aankalken	zult aankalken	zal aankalken	zullen aankalken	zullen aankalken	zullen aankalken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aankalken	zou aankalken	zou(dt) aankalken	zoudt aankalken	zou aankalken	zouden aankalken	zouden aankalken	zouden aankalken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aankalk	aankalkt	aankalkt	aankalkt	aankalkt	aankalken	aankalken	aankalken
verleden (o.v.t.)	aankalkte	aankalkte	aankalkte	aankalkte	aankalkte	aankalkten	aankalkten	aankalkten
toekomend (o.t.t.t.)	zal aankalken aan zal kalken	zult/zal aankalken aan zult/zal kalken	zult/zal aankalken aan zult/zal kalken	zult aankalken aan zult kalken	zal aankalken aan zal kalken	zullen aankalken aan zullen kalken	zullen aankalken aan zullen kalken	zullen aankalken aan zullen kalken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aankalken aan zou kalken	zou aankalken aan zou kalken	zou(dt) aankalken aan zou(dt) kalken	zoudt aankalken aan zoudt kalken	zou aankalken aan zou kalken	zouden aankalken aan zouden kalken	zouden aankalken aan zouden kalken	zouden aankalken aan zouden kalken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangekalkt	hebt aangekalkt	hebt/heeft aangekalkt	hebt aangekalkt	heeft aangekalkt	hebben aangekalkt	hebben aangekalkt	hebben aangekalkt
verleden (v.v.t.)	had aangekalkt	had aangekalkt	had aangekalkt	hadt aangekalkt	had aangekalkt	hadden aangekalkt	hadden aangekalkt	hadden aangekalkt
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangekalkt hebben	zal/zult aangekalkt hebben	zult/zal aangekalkt hebben	zult aangekalkt hebben	zal aangekalkt hebben	zullen aangekalkt hebben	zullen aangekalkt hebben	zullen aangekalkt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangekalkt hebben	zou aangekalkt hebben	zou/zoudt aangekalkt hebben	zoudt aangekalkt hebben	zou aangekalkt hebben	zouden aangekalkt hebben	zouden aangekalkt hebben	zouden aangekalkt hebben