aaneenpassen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aaneenpassen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aaneenpassen			aaneen te passen
	toekomend		zullen aaneenpassen aaneen zullen passen			te zullen aaneenpassen aaneen te zullen passen
voltooid	tegenwoordig		hebben aaneengepast			te hebben aaneengepast
	toekomend		aaneengepast zullen hebben			aaneengepast te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aaneenpassend		aaneengepast			ev. pas aaneen	mv. verouderd past aaneen	passe aaneen (bijzin) aaneenpasse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	pas aaneen	past aaneen	past aaneen	past aaneen	past aaneen	passen aaneen	passen aaneen	passen aaneen
verleden (o.v.t.)	paste aaneen	paste aaneen	paste aaneen	paste aaneen	paste aaneen	pasten aaneen	pasten aaneen	pasten aaneen
toekomend (o.t.t.t.)	zal aaneenpassen	zult/zal aaneenpassen	zult/zal aaneenpassen	zult aaneenpassen	zal aaneenpassen	zullen aaneenpassen	zullen aaneenpassen	zullen aaneenpassen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aaneenpassen	zou aaneenpassen	zou(dt) aaneenpassen	zoudt aaneenpassen	zou aaneenpassen	zouden aaneenpassen	zouden aaneenpassen	zouden aaneenpassen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aaneenpas	aaneenpast	aaneenpast	aaneenpast	aaneenpast	aaneenpassen	aaneenpassen	aaneenpassen
verleden (o.v.t.)	aaneenpaste	aaneenpaste	aaneenpaste	aaneenpaste	aaneenpaste	aaneenpasten	aaneenpasten	aaneenpasten
toekomend (o.t.t.t.)	zal aaneenpassen aaneen zal passen	zult/zal aaneenpassen aaneen zult/zal passen	zult/zal aaneenpassen aaneen zult/zal passen	zult aaneenpassen aaneen zult passen	zal aaneenpassen aaneen zal passen	zullen aaneenpassen aaneen zullen passen	zullen aaneenpassen aaneen zullen passen	zullen aaneenpassen aaneen zullen passen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aaneenpassen aaneen zou passen	zou aaneenpassen aaneen zou passen	zou(dt) aaneenpassen aaneen zou(dt) passen	zoudt aaneenpassen aaneen zoudt passen	zou aaneenpassen aaneen zou passen	zouden aaneenpassen aaneen zouden passen	zouden aaneenpassen aaneen zouden passen	zouden aaneenpassen aaneen zouden passen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aaneengepast	hebt aaneengepast	hebt/heeft aaneengepast	hebt aaneengepast	heeft aaneengepast	hebben aaneengepast	hebben aaneengepast	hebben aaneengepast
verleden (v.v.t.)	had aaneengepast	had aaneengepast	had aaneengepast	hadt aaneengepast	had aaneengepast	hadden aaneengepast	hadden aaneengepast	hadden aaneengepast
toekomend (v.t.t.t.)	zal aaneengepast hebben	zal/zult aaneengepast hebben	zult/zal aaneengepast hebben	zult aaneengepast hebben	zal aaneengepast hebben	zullen aaneengepast hebben	zullen aaneengepast hebben	zullen aaneengepast hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aaneengepast hebben	zou aaneengepast hebben	zou/zoudt aaneengepast hebben	zoudt aaneengepast hebben	zou aaneengepast hebben	zouden aaneengepast hebben	zouden aaneengepast hebben	zouden aaneengepast hebben