zwabberig

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwab·be·rig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zwabberig zwabberiger zwabberigst
verbogen zwabberige zwabberigere zwabberigste
partitief zwabberigs zwabberigers -

Bijvoeglijk naamwoord

zwabberig [1]

  1. niet goed koers kunnen houden, lijkend op de gang van een dronken persoon
     Het was niet één grote goednieuwsshow bij Lotto-Jumbo. Carlijn Achtereekte, de winnares van het goud op de 3000 meter in Pyeongchang, kampt met een probleem aan haar darmen. Op de kwaal, die vooral voor kramp in de buik zorgt, heeft ze vooralsnog geen oplossing gevonden. ,,Ik sta wat zwabberig op mijn benen. De halve training gaat het goed, daarna kak ik een beetje in. Het is jammer want ik reed goed, voel ook nog dat ik die basis heb. Maar op dit moment voel ik mij even wat minder.”[2]
     Met zijn 75 jaren is onze kapitein niet alleen lenig als een aal, hij draait er zijn hand ook niet voor om een zeekaart op zijn eigen laptop te voorschijn te toveren. „De vaarlijn verloopt wat zwabberig”, grijnst Knulst, als hij via het beeldscherm van de laptop het onvaste stuurgedrag van een RD-kantoorklerk becommentarieert. Tja, voor een pennenlikker zijn verraderlijke waterstromingen geen dagelijkse kost.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron
    Pim Bijl
    “Nuis: Ik ben nog steeds fucking snel” (30-10-2018), Tubantia
  3. Bronlink Weblink bron
    Gerco Verdouw en Johannes Visscher
    “Heisa in Middelharnis, rust op Tiengemeten” (06-08-2004), Reformatorisch Dagblad