zwabberig
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- zwab·be·rig
Woordherkomst en -opbouw
- naamwoord van handeling van zwabberen met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | zwabberig | zwabberiger | zwabberigst |
verbogen | zwabberige | zwabberigere | zwabberigste |
partitief | zwabberigs | zwabberigers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
zwabberig [1]
- niet goed koers kunnen houden, lijkend op de gang van een dronken persoon
- ▸ Het was niet één grote goednieuwsshow bij Lotto-Jumbo. Carlijn Achtereekte, de winnares van het goud op de 3000 meter in Pyeongchang, kampt met een probleem aan haar darmen. Op de kwaal, die vooral voor kramp in de buik zorgt, heeft ze vooralsnog geen oplossing gevonden. ,,Ik sta wat zwabberig op mijn benen. De halve training gaat het goed, daarna kak ik een beetje in. Het is jammer want ik reed goed, voel ook nog dat ik die basis heb. Maar op dit moment voel ik mij even wat minder.”[2]
- ▸ Met zijn 75 jaren is onze kapitein niet alleen lenig als een aal, hij draait er zijn hand ook niet voor om een zeekaart op zijn eigen laptop te voorschijn te toveren. „De vaarlijn verloopt wat zwabberig”, grijnst Knulst, als hij via het beeldscherm van de laptop het onvaste stuurgedrag van een RD-kantoorklerk becommentarieert. Tja, voor een pennenlikker zijn verraderlijke waterstromingen geen dagelijkse kost.[3]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord zwabberig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Pim Bijl“Nuis: Ik ben nog steeds fucking snel” (30-10-2018), Tubantia
- ↑ Weblink bron Gerco Verdouw en Johannes Visscher“Heisa in Middelharnis, rust op Tiengemeten” (06-08-2004), Reformatorisch Dagblad