zwabberen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwab·be·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zwaaien, zwieren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1868 [1]
  • [1] frequentatief gevormd uit zwabben met het achtervoegsel -er
  • [2] van zwabber "schoonmaakhulpmiddel" met het achtervoegsel -en die de infinitief van een werkwoord vormt[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwabberen
zwabberde
gezwabberd
zwak -d volledig

Werkwoord

zwabberen

  1. heen en weer bewegen, zwalken
  2. overgankelijk het reinigen met een zwabber
    • Die huisvrouw zwabbert elke dag. 
Uitdrukkingen en gezegden
  • Een zwabberend beleid
Een wispelturig beleid
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen