zeurpiet
Uiterlijk
- zeur·piet
- In de betekenis van ‘iemand die zanikt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1903 (niet 1936 [1]), zie vindplaats hieronder.
- samenstelling van zeur ww en Piet
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zeurpiet | zeurpieten |
verkleinwoord | zeurpietje | zeurpietjes |
de zeurpiet m
- (scheldwoord) iemand die zeurt
- Wat is Kees toch een zeurpiet!
- ▸ Maar kerel, heb je dan de courant niet gelezen?’ ‘Courant? Maar, wat heb ik dan nòu weer gedaan, dat ik een courant zou moeten lezen!’ ‘Niet één courant, zeurpiet, maar dè courant, de Nijmeegsche Courant, van gis-te-ren’ spelde Boudy bijna.[2]
- Het woord zeurpiet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zeurpiet" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "zeurpiet" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron G.F. HaspelsHerrijzenis in: Onze Eeuw , Jaargang 3 (1903), p. 655 op dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be