zendstation

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

zendstation Smilde
Uitspraak
Woordafbreking
  • zend·sta·ti·on
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zendstation zendstations
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het zendstationo

  1. plaats vanwaar radio- of televisieprogramma's worden uitgezonden
    • Begin jaren negentig daalde het aantal etherpiraten in rap tempo. „Omdat veel frequenties werden ingepikt door de lokale omroepen. Maar het ging helemaal hard toen de overheid vanaf 2013 de oorlog aan illegale zendstations verklaarde. De torenhoge boetes kunnen oplopen tot 45.000 euro. Je kunt het aantal etherpiraten hier in de Achterhoek nu haast op de vingers van één hand tellen.”[2] 
     Op een hoge tafel in de hoek stond een grote bakelieten radio met een verzilverde draaischijf waarin vooroorlogse zendstations waren gegraveerd. Waarschijnlijk zou hij met de juiste transformator nog aan de praat te krijgen zijn. Maar er zou niet dezelfde muziek uit opklinken als vroeger.[3]
  2. plaats vanwaar men radioberichten verstuurt
    • Tot het einde van de Eerste Wereldoorlog was het gebied rond Radio Kootwijk nauwelijks bewoond. In 1923 werd er echter door de PTT een radiotelegrafisch zendstation in gebruik genomen, bekend als gebouw A en geheel van gewapend beton.[4] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf JAN COLIJN 29 nov. 2016
  3. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers op Wikipedia, ISBN 978-90-295-2622-7, p. 17
  4. de Telegraaf EMILE BODE 02 jun. 2015
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be