weekeind

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • week·eind
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord weekeind
weekeinde
weekeinden
weekeindes
verkleinwoord weekeindje weekeindjes

Zelfstandig naamwoord

het weekeindo

  1. (tijdrekening) periode van vrijdagavond tot en met zondagnacht

Werkwoord

vervoeging van
weekeinden

weekeind

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weekeinden
    • Ik weekeind. 
  2. gebiedende wijs van weekeinden
    • Weekeind! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weekeinden
    • Weekeind je? 

Meer informatie

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be