vrijzinnig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vrij·zin·nig
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘ondogmatisch’ voor het eerst aangetroffen in 1830 [1]
  • Samenstellende afleiding van vrij en zin met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vrijzinnig vrijzinniger vrijzinnigst
verbogen vrijzinnige vrijzinnigere vrijzinnigste
partitief vrijzinnigs vrijzinnigers -

Bijvoeglijk naamwoord

vrijzinnig

  1. (religie) gelovig, maar niet aan dogma's gebonden
    • Hij behoort aan een vrijzinnige kerkgemeenschap. 
Antoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen