Naar inhoud springen

voorleggen

Uit WikiWoordenboek
  • voor·leg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorleggen
legde voor
voorgelegd
zwak -d volledig

voorleggen [1]

  1. overgankelijk voor iemand neerleggen
  2. overgankelijk aan iemands oordeel onderwerpen
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]