uitbater
Uiterlijk
- uit·ba·ter
- Naamwoord van handeling van uitbaten met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitbater | uitbaters |
verkleinwoord | uitbatertje | uitbatertjes |
de uitbater m
- (beroep) iemand die een winkel of andere gelegendheid draaiende en open houdt
- De uitbater van het café zorgt voor de inkoop en verkoop van dranken en dat het café schoon blijft.
- De uitbater van een winkel is vaak ook de eigenaar van de zaak.
- Het is een hart onder de riem in een moeilijke periode, ervaren ze. Anwar en Jolanda Abdellaziz, die moeten stoppen als uitbaters van leescafé De Meridiaan in de bibliotheek, zijn bedolven onder steunbetuigingen.[1]
- ▸ Vraag het aan Gentenaar Geert Claus, uitbater van frituur Emily’s, hoe zwaar het is. Hij legt de laatste meters te voet af, met de fiets aan de hand.[2]
- Het woord uitbater staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitbater" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Tubantia 20-JANUARI-2017 Gasten steunen uitbaters leescafé De Meridiaan
- ↑ Weblink bron Rob Gollin“De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be