tronche
Uiterlijk
- Ontwikkeld uit Volkslatijn trunca “houtblok”, “balk”, voor het eerst aangetroffen in 1298, in de betekenis van “hoofd, kop”, sinds 1596. [1]
tronche v
- (verouderd) houtblok
- (spreektaal) smoel
- «T'as vu sa tronche sur cette affiche?»
- Heb je zijn smoel gezien op dat affiche? [2]
- «T'as vu sa tronche sur cette affiche?»
- (spreektaal) kop
vervoeging van |
---|
troncher |
tronche
- eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van troncher
- eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van troncher
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van troncher
- tronche in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .
vervoeging van |
---|
tronchar |
tronche
Categorieën:
- Woorden in het Frans
- Woorden in het Frans van lengte 7
- Woorden in het Frans met audioweergave
- Woorden in het Frans met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Frans
- Verouderd in het Frans
- Spreektaal in het Frans
- Werkwoordsvorm in het Frans
- Woorden in het Spaans
- Woorden in het Spaans van lengte 7
- Woorden in het Spaans met audioweergave
- Woorden in het Spaans met IPA-weergave
- Werkwoordsvorm in het Spaans