Naar inhoud springen

tronche

Uit WikiWoordenboek
  • Ontwikkeld uit Volkslatijn trunca houtblok, balk, voor het eerst aangetroffen in 1298, in de betekenis van hoofd, kop, sinds 1596. [1]

tronche v

  1. (verouderd) houtblok
  2. (spreektaal) smoel
    «T'as vu sa tronche sur cette affiche?»
    Heb je zijn smoel gezien op dat affiche? [2]
  3. (spreektaal) kop
vervoeging van
troncher

tronche

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van troncher
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van troncher
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van troncher


vervoeging van
tronchar

tronche

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tronchar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tronchar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tronchar