totaliseren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • to·ta·li·se·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
totaliseren
totaliseerde
getotaliseerd
zwak -d volledig

Werkwoord

totaliseren

  1. overgankelijk getallen, punten bij elkaar optellen
    • Hij werd kampioen doordat hij na drie ritten het maximaal aantal punten wist te totaliseren. 
  2. ergatief opgeteld worden tot een totaal
    • Door afronding totaliseren de percentages niet altijd precies op 100%. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen