thuja

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

haag van thuja
Uitspraak
Woordafbreking
  • thu·ja
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘geslacht van coniferen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1886 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord thuja thuja's
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de thujam

  1. (plantkunde) Thuja op Wikispecies groenblijvend geslacht van coniferen
     Die ligusterhaag werd altijd geassocieerd met arbeiderstuintjes en is, net als het begrip ‘arbeider’, wat in onbruik geraakt. De ‘middenklasse’ plant trouwens thuja of buxus en de tuinierende upper class gaat voor taxus. Wij mogen dan wel grapjes maken over de Engelse standenmaatschappij, maar wij kunnen er ook wat van.[3]
     Berberis stenophylla en Cotoneaster simonsii zijn ook geschikt voor een niet al te hoge heg. Deze moeten in de zomer worden teruggeknipt. Heggen van Chamaecyparis, Thuja en Cupressocyparis moet je in het late voorjaar of begin van de zomer knippen.[4]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

16 % van de Nederlanders;
13 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. "thuja" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. thuja op website: Etymologiebank.nl
  3. Bronlink Weblink bron
    Romke van de Kaa
    “De buxusmot komende zomer weghouden? Plant vanaf nú de liguster” (20-02-2020), Tubantia
  4. Bronlink Weblink bron
    Noor de Graaf
    “Zomer in de tuin: de heg knippen” (16-07-2010), Reformatorisch Dagblad
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be