thuisbrengen
Uiterlijk
- thuis·bren·gen
- samenstelling van thuis en brengen [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
thuisbrengen |
bracht thuis |
thuisgebracht |
zwak -cht | volledig |
thuisbrengen
- ditransitief iets of iemand naar huis vervoeren
- Ik kreeg dat netjes door hem thuisgebracht.
- iets zodanig herinneren dat men ook weet wat het precies was
- ▸ Ik kan me mijn eigen moeder nauwelijks herinneren. Ik bewaar een herinnering aan armen om me heen, armen die me tegen een zachte boezem drukken, die rook naar keukenvuur, schoonmaakmiddel en een of andere vaag bittere geur die ik niet meer kan thuisbrengen.[2]
- [2] herkennen
- Het woord thuisbrengen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "thuisbrengen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ thuisbrengen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Danielle Teller (vert. Marja Borg)“Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026346477
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 12
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-cht) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Scheidbaar werkwoord in het Nederlands
- Ditransitief werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 98 %