stoffeerder
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: stoffeerder (hulp, bestand)
Woordafbreking
- stof·feer·der
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van stofferen met het achtervoegsel -der [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stoffeerder | stoffeerders |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de stoffeerder m
- (beroep) iemand die meubelen van een stoffen bekleding voorziet
- De vader van Simon, die stoffeerder en kartonfabriekmedewerker was, overleed toen hij 15 jaar was. Een jaar daarna volgde de fatale brand in het Volendamse café Het Hemeltje. [3]
- (beroep) inrichter van een huis
- De trek van het platteland naar de stad blijft doorgaan. De haperende woningmarkt aan de buitenranden van Nederland zorgt ervoor dat lokale makelaars, notarissen, stoffeerders en witgoedzaken hun heil zoeken in de steden. [4]
- Tot mijn grote schrik had de stoffeerder verkeerde gaten geboord, maar daarvan niets gezegd. Bovendien kwamen we er later pas achter dat de gordijnen verkeerd waren opgemeten. Kortom: alles moest mee terug. [5]
Synoniemen
Hyponiemen
- [1] meubelstoffeerder
- [2] woningbekleder
Verwante begrippen
Vertalingen
1. meubelstoffeerder
Gangbaarheid
- Het woord stoffeerder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stoffeerder" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[6] |
Verwijzingen
- ↑ stoffeerder op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia Suzanne Borgdorff 11-01-17 Simon Keizer: Mensen moeten het kleine meer waarderen
- ↑ De Telegraaf 09 mrt. 2015 Trek naar stad houdt stand
- ↑ De Telegraaf 07 mrt. 2018 ’Lelijke gaten door stoffeerder Kwantum’
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be