speelhuis
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- speel·huis
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van speel ww en huis
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | speelhuis | speelhuizen |
verkleinwoord | speelhuisje | speelhuisjes |
Zelfstandig naamwoord
- (spel) gelegenheid waar men aan kansspelen kan deelnemen
- huisje waarin kinderen kunnen spelen
- ▸ Hij prees Gottfrids timmermanswerk aan de twee nieuwe personeelswoningen achter aan het perceel bij de chauffeurswoning en aan het speelhuisje.[2]
Afgeleide begrippen
- [1] speelhuishouder
Gangbaarheid
- Het woord speelhuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "speelhuis" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044625691
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be