speaker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spea·ker
Woordherkomst en -opbouw

uit het Engels to speak

enkelvoud meervoud
naamwoord speaker speakers
verkleinwoord speakertje speakertjes

Zelfstandig naamwoord

de speakerm

  1. (beroep) (politiek) omroeper, voorzitter Angelsaksich parlement
    • De speaker vroeg herhaaldelijk om stilte toen de parlementariërs luid door elkaar aan het praten waren. 
  2. (elektronica) een apparaat dat een elektrisch signaal omzet naar geluid
    • Hij had twee grote speakers in zijn huiskamer. 
Synoniemen
  1. luidspreker, luidsprekerbox

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be