schaatsen

Uit WikiWoordenboek
Schaatsen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schaat·sen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schaatsen
schaatste
geschaatst
zwak -t volledig

Werkwoord

schaatsen

  1. inergatief (wintersport) zich voortbewegen op schaatsen
    • Doe jij veel aan schaatsen? 
  2. ergatief zich op schaatsen ergens heenbewegen
    • Hij was naar het dorp geschaatst. 
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de schaatsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schaats
enkelvoud meervoud
naamwoord schaatsen -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het schaatseno

  1. (sport) het zich als vermaak voortbewegen op schaatsen (al dan niet op ijs)
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen