scala

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sca·la
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘reeks’ voor het eerst aangetroffen in 1772 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord scala scala's
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

scala v/m en o

  1. een hele reeks van mogelijkheden die slechts weinig van elkaar verschillen
    • Het omgekeerde van superleuk is ‘heftig’, de eveneens uit het Hoogduits overgewaaide aanduiding voor een breed scala van negatieve fenomenen: gevaarlijk, groot, intens. (Hans Beerekamp NRC 24 mei 2016) 
Synoniemen
  1. spectrum, keuze, serie, gamma

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen