ruiler
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- rui·ler
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van ruilen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ruiler | ruilers |
verkleinwoord | ruilertje | ruilertjes |
Zelfstandig naamwoord
de ruiler m
- iemand die zaken of diensten ruilt met iemand anders
- In bijna elke Nederlandse stad is wel een ruilclub te vinden. Letsers worden de ruilers genoemd. En Noppes is daarvan de bekendste organisatie. Het principe is klusjes voor elkaar doen met gesloten beurs: kun jij schilderen, dan doe ik jouw administratie. [2]
- Om te weten of een ander cadeau meer van je gading is dan het zelf meegebrachte misbaksel, moeten andere zintuigen ingezet worden. Doordat het duister het zicht op de cadeaus ontneemt, zullen ruilers aangewezen zijn op reuk, gehoor en tastzin om erachter te komen of een cadeau in de smaak zal vallen. [3]
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord 'ruiler' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ruiler" herkend door:
82 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Telegraaf 18 mrt. 2013 Samen delen
- ↑ De Telegraaf 02 jan. 2014 Kerstcadeaus ruilen in het duister
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be