recapituleren
Uiterlijk
- re·ca·pi·tu·le·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘samenvattend herhalen’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
- afgeleid van het Franse récapituler (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
recapituleren |
recapituleerde |
gerecapituleerd |
zwak -d | volledig |
recapituleren
- overgankelijk de belangrijkste punten samenvatten
- Aan het begin van het college recapituleerde de inhoud van het vorige college.
- Het woord recapituleren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "recapituleren" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "recapituleren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ recapituleren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 13
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -eren in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 95 %
- Prevalentie Vlaanderen 95 %