poll

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • poll
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘stemming’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • van Engels poll
enkelvoud meervoud
naamwoord poll polls
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

poll m

  1. opiniepeiling, onderzoek waarbij mensen naar hun opvatting wordt gevraagd
    • Volgens een poll in de krant waar bijna 400 lezers aan meededen wil driekwart van de bewoners graag een tweede supermarkt in het dorp. 
    1. (politiek) verkiezingsonderzoek waarbij mensen naar hun toekomstig stemgedrag wordt gevraagd
      • Een poll van onderzoeksbureau TNS duidt er dinsdagmiddag op dat de voorstanders van een uittreden uit de EU een voorsprong hebben van 7 procentpunt. [2]
  2. bindende stemming waar alle mensen uit een groep aan kunnen meedoen
    • De nieuwe naam van de vereniging wordt bepaald door een poll onder de leden. 
    1. (politiek) (België) stemming onder de leden van een politieke partij om tot een kandidatenlijst te komen
      • Bij de poll voor de samenstelling van de katholieke lijst kwamen Cooreman en Siffer in 1912 respectievelijk als eerste en tweede uit de bus. [3]

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
Woordafbreking
  • poll
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
poll polls

Zelfstandig naamwoord

poll

  1. poll
  2. hoofd, kruin
  3. (verouderd) aantal hoofden, als aanduiding hoe groot een groep mensen is
Afgeleide begrippen
Overerving en ontlening