oorlogstijd
Uiterlijk
- Geluid: oorlogstijd (hulp, bestand)
- oor·logs·tijd
- samenstelling van oorlog en tijd met het invoegsel -s- [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oorlogstijd | oorlogstijden |
verkleinwoord |
de oorlogstijd m
- de periode waarin men oorlog voert
- 1940 - 1945 was een oorlogstijd in Nederland.
- Voor de scènes die hij in zijn cartoons weergeeft doet hij „inspiratie op in het dagelijks leven”. Poirrié: „Ik kan me voorstellen dat kleinkinderen opa’s spulletjes uit de oorlogstijd van de politionele acties op een rommelmarkt verkopen.” [2]
- ▸ Haar vader had financiële problemen, Louise noch hij wist er de details van, maar ze hadden begrepen dat het om een paar minder geslaagde zaken ging, misschien zelfs van die zaken die zo nu en dan voorkomen in oorlogstijd, die zaken waarbij je het risico liep het slachtoffer te worden van minder gewetensvolle debiteurs.[3]
- ▸ Oorlogstijd, crisistijd, rantsoentijd en een algemene bevolkingsgezondheid die beter was dan ooit omdat de mensen, de anderen dus, nooit suiker, vet, varkensvlees en absoluut geen ossenhaas binnen konden krijgen.[3]
- burgemeester in oorlogstijd
iemand die met de vijand samenwerkt om erger te voorkomen
- Het woord oorlogstijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oorlogstijd" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Kester Freriks 28 december 2016
- ↑ 3,0 3,1 Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be