onwijs
Uiterlijk
- on·wijs
- In de betekenis van ‘erg goed’ voor het eerst aangetroffen in 1985 [1]
- antoniem van wijs met het voorvoegsel on- [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | onwijs | onwijzer | onwijst |
verbogen | onwijze | onwijzere | onwijste |
partitief | onwijs | onwijzers | - |
onwijs
onwijs
- partitief van de stellende trap van onwijs
- Dat is iets onwijs...
onwijs
- heel erg
- Dat is een onwijs gaaf plan.
- Dat is een onwijs slimme opmerking.
- Het woord onwijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "onwijs" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "onwijs" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ onwijs op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Voorvoegsel on- in het Nederlands
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Bijvoeglijknaamwoordsvorm in het Nederlands
- Bijwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 96 %