netelig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ne·te·lig
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘lastig’ voor het eerst aangetroffen in 1732 [1]
  • afgeleid van netel met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen netelig neteliger neteligst
verbogen netelige neteligere neteligste
partitief neteligs neteligers -

Bijvoeglijk naamwoord

netelig

  1. moeilijk, hachelijk, pijnlijk, heikel
    • Het wangedrag van de kroonprins bleef een netelige kwestie in de buitenlandse verhoudingen. 

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen