narc

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • narc
enkelvoud meervoud
naamwoord narc narcs
verkleinwoord narcje narcjes

Zelfstandig naamwoord

narc

  1. narcist
  2. ambtenaar wiens taak is om het drugsbeleid te handhaven, narcotica-agent
     Ik knijp mijn ogen dicht. 'Weet je zeker dat je geen narc bent?' 'Een narc?' Hij lacht, een luidruchtige lach die me van slag brengt. Het verlicht mijn stemming iets. Een soort van. Hij kijkt me aan. 'Nee, ik ben geen federaal agent die drugs opspoort.'[1]
     Of nog erger, je koopt van een narc – agent van de narcotica-afdeling – en wordt gearresteerd, en wat Jacqui echt niet wil, is gearresteerd worden en afkicken in Rikers.[2]
     'Je hebt een narc meegenomen?' Zijn gezicht was wit van woede. 'Je dacht dat je hier een narcotica agent mee kon brengen? Dat komt je duur te staan, kleine teef.'[3]

Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron
    Claire Contreras
    “Omdat je van mij bent”, Dutch Venture Publishing, p. 220
  2. Bronlink Weblink bron “De grens” (2019), HarperCollins Holland, ISBN 9789402757811, p. 123
  3. Bronlink Weblink bron
    Michael Anderle
    “Uitdagingen: Frank Kurns # 4” (2022), LMBPN Publishing, ISBN 9781685007201, p. 34