markusa
Uiterlijk
- mar·ku·sa
- uit het Surinaams - Nederlands
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | markusa | markusa's |
verkleinwoord |
markusa
- (fruit) vrucht van de Passiflora edulis
- ▸ ‘Moeder koopt onder de markt kubi, snoek, sukwa, soepgroente, kumbu, groene bananen, markusa, meloen, pun, zoete patatten, kukalesi, koekjes, zuurgoed van augurk en kroepoek (of krupuk?). Wat zullen we smullen!’[1]
- ▸ Siroopsmaken die vaak terug te zien zijn op zo'n "schaafkar" zijn: cola, kokos, tamarinde, amandeldrank (orgeade, (h)orchatta), passievrucht (markusa/maracuja) en ananas.[2]
Vetgedrukte tekst
- Het woord markusa staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Weblink bron Jo Löffel Jan van Donselaar“Suriname en de Nederlandse Taalunie” (2006), DBNL
- ↑ Weblink bron “Schaafijs” (geraadpleegd 13 juli 2021), Wikipedia