lesboer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • les·boer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord lesboer lesboeren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de lesboerm

  1. (pejoratief) (onderwijs) docent of leraar die met te weinig betrokkenheid zijn lessen afdraait
     Als ik elke avond naar huis zou gaan, voel ik me een lesboer en dat wil ik niet.”[2]
     „Ik voelde me een lesboer, die van leslokaal naar leslokaal rende. Ik kon niet afwijken van het programma, het was niet inspirerend. Zeg nou zelf; wat hebben jongens van het allerlaagste niveau -vmbo bb- eraan om een boekverslag te maken?”[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

56 % van de Nederlanders;
29 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. lesboer op website: Etymologiebank.nl
  2. Bronlink Weblink bron “Rijdende school strijkt neer in Oldenzaal” (07-04-2016), Tubantia
  3. Bronlink Weblink bron
    ARIANNE MANTEL
    “’Het viel vies tegen’” (30 nov. 2016), De Telegraaf
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be