landgoed
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- land·goed
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van land zn en goed zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | landgoed | landgoederen |
verkleinwoord | landgoedje | landgoedjes |
Zelfstandig naamwoord
landgoed o
- een groot landhuis met een uitgestrekt gebied dat als één geheel beheerd wordt, meestal door de landgoedeigenaar
- ▸ Ik liet mijn blik waren over het landgoed dat het hotel omgordde.[1]
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord landgoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "landgoed" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers
, ISBN 978-90-295-2622-7, p. 13
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be