kleingeestig
Uiterlijk
- klein·gees·tig
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘bekrompen’ voor het eerst aangetroffen in 1852 [1]
- afleiding van klein en geest met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | kleingeestig | kleingeestiger | kleingeestigst |
verbogen | kleingeestige | kleingeestigere | kleingeestigste |
partitief | kleingeestigs | kleingeestigers | - |
kleingeestig
- iemand die niet verder kan en wil denken dan zijn neus lang is
- Deze hoogopgeleide politicus was kleingeestiger dan je zou mogen verwachten van iemand die zich ook nog liberaal noemt.
- Het woord kleingeestig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kleingeestig" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "kleingeestig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be