karn

Uit WikiWoordenboek
Houten karn

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • karn
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘karnton’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord karn karnen
verkleinwoord karntje karntjes

Zelfstandig naamwoord

karn v/m

  1. (gereedschap) een vat met een stamper bedoeld om er room tot boter in te karnen
    • De karn is nu geheel verdrongen door de boterbereidingsmachine. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
karnen

karn

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karnen
    • Ik karn. 
  2. gebiedende wijs van karnen
    • Karn! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karnen
    • Karn je? 

Gangbaarheid

67 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen