kanswoord

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kans·woord
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kanswoord kanswoorden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het kanswoordo

  1. (taalkunde) term waarmee in een uitspraak de mate van zekerheid wordt uitgedrukt
     Vooral in gesprekken gebruiken we daarom vaak kanswoorden (onwaarschijnlijk, grote kans, misschien) of frequentiewoorden (vaak, nooit, meestal). Deze uitspraken geven indirect al de statistische onzekerheid aan. (…) Gebruikt jouw arts toch een keer een kanswoord? Vraag dan om verduidelijking.[1]
     Bij bepaling van de intensiteit van een kanswoord zouden dan ook niet één maar twee getallen moeten worden toegekend: een getal tussen 0 en 1 dat aangeeft, welke intensiteit gemiddeld gesproken door taalgebruikers aan een bepaald woord wordt toegekend (= de kans), en daarnaast een getal dat laat zien hoe groot de verschillen van mening daarover zijn tussen taalgebruikers (= de kansvariatie).[2]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 18 februari 2022 Weblink bron Gearchiveerde versie
    Sanne J.W. Willems
    “Hoe vaak is vaak?” (11 august 2021) op sannejwwillems.nl
  2. J.J. van Cuilenburg
    “Tekst en betoog: naar een computer gestuurde inhoudsanalyse van betogende teksten” (1988), Sectie Communicatiewetenschap, Vrije Universiteit, Amsterdam, ISBN 9789062837236, p. 34