jargon

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jar·gon
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘groepstaal, vaktaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord jargon jargons
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

jargon o

  1. koeterwaals
  2. (taalkunde) vaktaal, taalgebruik binnen een bepaalde groep, vaak moeilijk te volgen voor een buitenstaander
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen