inloop

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·loop
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord inloop -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de inloopm

  1. herhaald veelvuldig bezoek
  2. vrije toegang op een daarvoor vastgestelde tijd
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
inlopen

inloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inlopen
    • ... dat ik inloop. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen