ingraven/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich ingraven
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	graaf me in (bijzin) me ingraaf	wij, we	graven ons in (bijzin) ons ingraven	ik	groef me in (bijzin) me ingroef	wij, we	groeven ons in (bijzin) ons ingroeven	ik	zal me ingraven	wij, we	zullen ons ingraven
2	jij, je	graaft je in (bijzin) je ingraaft	jullie	graven je in (bijzin) je ingraven	jij, je	groef je in (bijzin) je ingroef	jullie	groeven je in (bijzin) je ingroeven	jij, je	zal, zult je ingraven	jullie	zullen je ingraven
	u	graaft zich/u in (bijzin) zich/u ingraaft	u	graaft zich/u in (bijzin) zich/u ingraaft	u	groef zich/u in (bijzin) zich/u ingroef	u	groef zich/u in (bijzin) zich/u ingroef	u	zult zich/u ingraven	u	zult zich/u ingraven
	gij, ge	graaft u in (bijzin) u ingraaft	gij, ge, gijlieden	graaft u in (bijzin) u ingraaft	gij, ge	groef u in (bijzin) u ingroef	gij, ge, gijlieden	groef u in (bijzin) u ingroef	gij, ge	zult u ingraven	gij, ge gijlieden	zult u ingraven
3	hij, zij, het	graaft zich in (bijzin) zich ingraaft	zij, ze	graven zich in (bijzin) zich ingraven	hij, zij, het	groef zich in (bijzin) zich ingroef	zij, ze	groeven zich in (bijzin) zich ingroeven	hij, zij, het	zal zich ingraven	zij, ze	zullen zich ingraven
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich ingravend				zich ingegraven hebben			graaf u/je in, graaft je in			grave zich in (bijzin) zich ingrave